de oostenwind
wuifde naar mij
in zwoele vlagen
hij vertelde over
het jonge kind
ik had toen nog niet tot
tien geteld, laat staan
dat ik zware stenen
kon dragen
de wind sprak
over die jongen
die slenterend over straat
zocht naar vrienden
tussen die massa;
de zienden
het alleenzijn bleek
al veel eerder geboren
niet wetend dat…
de Graaf van Merode
is fijn gebouwd
maar mist de fierheid
zo node
hij gaat te paard
naar Lisse
om een schoonheid te vinden
hij kan het vrouwelijke
geenszins missen
maar geen enkele dame
aan zich binden
hoe hij zich ook
laat coifferen
danwel kleden
volgens de laatste snit
het ontbreekt hem aan pit
de dansvloer te betreden…
een naald
scherp van aard
vindt mijn huid;
ruig behaard
en teer van vel
dat klein steekwapen
glijdt dus geruisloos
naar binnen,
ongevraagd,
dat wel
een rode bel
lijkt geblazen
het duurt nog geen tel
of in colonne
stromen tallozen
naar buiten
en zijn niet te tellen
het is duidelijk
ze willen muiten
met een pleister
als wapen…
het is niet waar
dacht ik zomaar
dat jij
je verveelde
in het samenzijn
dat we even deelden
niet dat we
veel woorden scoorden
of de bewegende beelden
uit de kast der verveling
ons op de bank
afleidend doorboorden
we zaten gewoon
te voelen zonder
te raken
kijkend naar wat
niet werd gezegd
wel had alles met
ons te maken
we waren…
schor schreeuwde
mijn keel
de laatste kreet
ver weg was ze al
haar haren
door de wind gespreid
en op een fiets
naar ver geleid
zij wilde
niet meer keren
en zien
hoe zij mij
in het zeer
liet teren…
bloei ik
in rijzende
halmen
als niets
ontbreekt
waar zon en water
mij overgieten
met stralen
bloei ik
bij jou
als mens
als jij
mij roept
en ik in jou
mag verdwalen…
in het gewichtige
van dit moment
dwalen wij
in duister licht
zeggen gaat niet
onze blikken
erkennen
de ontkenning
eer de mond
het aanbiedt
dat wat wij
niet willen weten
maar aldoor is
dag en nacht
zijn we er
door bezeten…