Tintelende ontroering
zich zelf genoeg,
en met de volontloken wangen
en met de forse wrong der haren
met het hoofd aangeleund
stond zij zwaar, zwart;
rijke rozenbottels
oranje en rood,
schat bij schat,
o de (weet je nog) barstten,
bloemenknoppen des harten,
het ongekreukte bloemenblad
lag in onze hand…
zij staat daar
in een hoekske
glundert wolken
bruisende bloesem
verstuift liefde
aan haar bezoekers
warm en ongekreukt
staat gij in mijn
schaduw, o uw handen
knijpen verlangend
een moederke staat
gebukt in haar hofke
tussen de akonieten
zij knikt minzaam
als de zeewind, als
de kustlijn van hier
tot ginder, waar gij
zwaait naar…