De
lente lacht rond de puisterige inham van een
gekromde oude-van-dagen en in de huizen van
plezier vliegen de beeldschonen van Holland
met zalige, stevige adolescentieborsten op
golvende spijkerbedden, in een tijdloze
voortdurende erectie van de ordeloze kou,
geil heen en weer flitsende hangtongen en
breedbespraakte breedbekvogels waggelen…
Hij mijmert aan zijn zoom met waggelende treên,
Denkt aan het oud Karthaag’! - en gaat in weemoed heen.
Is, Neêrland! dit uw beeld? moet uit die flauwe trekken
Mijn hart, dat voor u gloeit, uw naderend lot ontdekken? -
.........................................................
Ach! zult gij, als die stroom; bezwijken in uw loop?…
De droeve volgt, op waggelende benen,
Haars lievlings baar.
Zij strompelt mee ter stadspoorte uit, en teder
Staart nu haar blik op 't dierbaar lijk, dan weder
Bedroefd naar God; haar tranen stromen neder,
Bij luid geklag.
Zij snikt, zij kermt haar weedom naar den hogen.
De schare schreit met haar, zo diep bewogen!…