Ze wervelweven,
ondereen,
een kleed, waarmede ze de aarde kleên.
Er ligt al een deksel van vlekkeloos laken,
gericheld,
geticheld,
op al de daken.
Het wordt een stiller, een warmer weer,
en zachter zijgen de zieltjes neer.
Het vlokgewiegel
sterft tenemaal.
Een zonnestraal
loopt glinstrend door de speierspiegel...…
De hoge wind liet rustig
de dichtomgroeide gang,
maar schudde sterk en lustig
der kronen bladervang:
het was een deinend neigen,
een zinken en een stijgen,
een vleien en een dreigen
van allen onderéén.…