onder vluchtige
wolken en meeuwen
dwalen zijn trouwe
juttersogen
over golvende duinen
zee en strand
ademt zijn roestige
huid het zilte water
als een vurig baken
voor wie hem zoeken
zo tijdloos verbeeld
en verzonken
in pure klei
en ruisend avondland…
tastend naar zijn oude geur
en gloed
ben ik in het tere omhulsel
gekropen
en zoek onder zijn zachte
winterhuid beschutting
tegen stil verdriet
koester de rafels van milde
warmte, van ruisende sporen
zo raakbaar nog verweven
in de leegte die hij achterliet…
enkel wat zachte
kruimels
en strelende zinnen
gemorst op geurend
mos
getuigen nog van
schijnbaar dromen
waar onder nevelige
bomen
een oude minnezang
weerklonk
iets van liefde voelbaar
werd
zo onbevangen weer
hervonden…
nog even warmde de zon je koude
bleke gelaat
hielden we je vast tot de dood jou
kwam halen
en streelden onze tranen je stilaan
naar de overkant
zo verliet jij met ‘n zucht het lege
uitgewoonde lijf
stroomde je oude ziel naar ’t licht
terug
als een milde avondzon in ‘n weids
en onvergetelijk vergezicht…
zachte zinnen
verbrokkeld tot
kruimels woorden
dwalend in lege
rusteloze dagen
het licht gedoofd
in vroege jaren
weer ontstoken
het broze lichaam
uitgewoond, zijn
oude ziel verstild
nog een schim
van wie hij was
op weg naar huis
vanwaar hij kwam
zijn doolhof al
geruisloos verlaten…
in de avondschemering
keren huis en haard
tafel en stoel, glas en boek
naar hun roerloosheid terug
dooft ieder gebaar, zwijgt
elk woord
sluipt de nacht in de dag
versmelten de dingen
met schaduw en duister
vinden in vage contouren
heimelijk rust
zo toeven zij onbewogen
in het dunne, wazige licht
tot de nacht weer krimpt…