Wijker Bijtje, die bij ’t Beekje
Nestelt, en geeft menig steekje
Die uw honig komt te dicht;
Wakker Nimfje, die zo klaartjes
Met uw oogjes op de blaartjes
Flikkert, blikkert, straalt, en licht;
Zeg mij, meisje, die zo netjes
Poezelachtig zijt, en vetjes,
Levend, helder, wel gedaan;
Waar van moog je zo wel tieren,
Daar al d'andere, arme dieren…
Een plechtig ruisen zwelt omhoog,
als orgeltoon die langzaam groeit –
bladruis, beekzang, vogelvlaag,
licht en geur waar alles bloeit.
Geen hart blijft stil, hoe moe of koud,
en fel barst uit elk mensenlied
het oude, eeuwig jonge geluid:
een lofzang vol verlangen en verdriet.…