ik bijt een dier uit de muur
zijn poten zijn kromme lepels
zijn bek vol knopen
hij zegt niks
maar spuugt geel
ik lik blauw van het plafond
de lucht smaakt naar ijzer
iemand heeft ogen
geschilderd op mijn knieën
ze huilen zwart
ik schreeuw een boom in rood
geen wortels, alleen
vingers die grijpen
naar mijn oor
en alles beweegt…
De avond spreidt een zacht gewaad
van purper langs het stille woud —
de wind, een fluisterende troubadour,
zingt lenteliedren tot de wolkendou.
De beek, een traan van licht en tijd,
glijdt door het mos als een herinnering —
elk bloemhoofd buigt, een tedere schuchtheid,
naar ’t gras dat geuren ademt, diep en zwijgzaam.…
Ik huilde om jou,
terwijl ik chips at –
tranen en zout,
een perfecte snack.
Liefde was een zomerstorm,
nat en wild,
maar ik vergat mijn paraplu,
en mijn gevoel was nat tot op het bot.…