In Rome klinkt de klok als grap,
de paus verschijnt — wat is dat knap.
Een nieuwe man, een oude jas,
met zegenhand en heilige pas.
Hij heet nu Leo, vroeger Rob,
hij werkte ooit in een copyshop.
Nu zwaait hij stoer van op het plein,
alsof hij net verkozen is tot refrein.
De kardinalen, strak in kleur,
alsof het opera is met lange sleur…
wat niet beweegt
ademt toch
in het zwartste blauw
ligt een opening
niet groter dan een zucht
klank blijft hangen
aan het bot van het idee
en daarbinnen:
een gloed
zonder richting
zonder naam…
ik bijt een dier uit de muur
zijn poten zijn kromme lepels
zijn bek vol knopen
hij zegt niks
maar spuugt geel
ik lik blauw van het plafond
de lucht smaakt naar ijzer
iemand heeft ogen
geschilderd op mijn knieën
ze huilen zwart
ik schreeuw een boom in rood
geen wortels, alleen
vingers die grijpen
naar mijn oor
en alles beweegt…
De avond spreidt een zacht gewaad
van purper langs het stille woud —
de wind, een fluisterende troubadour,
zingt lenteliedren tot de wolkendou.
De beek, een traan van licht en tijd,
glijdt door het mos als een herinnering —
elk bloemhoofd buigt, een tedere schuchtheid,
naar ’t gras dat geuren ademt, diep en zwijgzaam.…
Ik huilde om jou,
terwijl ik chips at –
tranen en zout,
een perfecte snack.
Liefde was een zomerstorm,
nat en wild,
maar ik vergat mijn paraplu,
en mijn gevoel was nat tot op het bot.…