naar donkerder, doffer en onverlichter
dan het zuiverste zwart van onversneden
angstdromen ooit verlaten te worden
ik dan langzaam maar zeker wennen kan
aan de vanzelfsprekendheid van pijn
om ongecoördineerd te kunnen zinken
naar een zachter soort van teder zijn
een gemoedelijker soort machteloosheid
moesachtiger, misschien wel pappig…
Aan 't kussenvleesje, pappig-week en warme,
lijmt zich in 't lang
de lieve wang,
en moeder strijkt, met malsgebogen arme,
het gazig lichte
rokje dicht.
En: „Venteke, waar zit-je met uw voetjes?
Het steekt entwaar
een teentje daar!
Gij zatterikske, zeeveraarke, zoetjes! ...…