Mijn honderd armen omvatten haar
veilige haven en mijn duizenden nagels
zijn zwart van het maanzand. Ik zie mijn zee.
De branding in de vuurtoren, het ruisen
mijn cocon van scharlaken zijde in de
wind van eb. Ze waait buiten. adem.
Mijn honderd woorden hielden haar. En ik
voelde mij begrepen tot ik mijzelf op-
sloot, tot mijn middel. Eerst…
We struinen door de duinen en ruines
van vroege eeuwen.
Welp mijzelf tot de leeuwen
en strijk door de manen.
Zacht verlaten ze stralend, tranend,
het firnament
waar geen feeksen zich onthouden
tot zuiver ongetemd
de zeven hemelenkoren zuiver zingen.
Tot we bijna blijven kleven
- heel even-
aan de honing van grote beer.
Er zijn meer…