Ze ligt daar.
Niet op een bed, niet op een matras,
maar op een kluit mos die ruikt naar een natte hond
met een postgraduaat in melancholie.
Haar arm ligt erbij alsof hij net ruzie had
met de rest van haar lichaam.
En haar haar?
Dat kronkelt als spaghetti
die per ongeluk verliefd werd op een grasmaaier.
Boven haar fluisteren bomen tegen…
weer klapt iets open
geen deur geen dag geen meisje
de wereld misschien
of iets wat er op lijkt
straat schuift uit witte verte
arbeiders bouwen met handen die te licht zijn
aan een huis dat niks zegt
trappen piano’s
geen ramen geen einde
populieren wiegen
niet van wind maar van iets dat ze weten
gooien stemmen naar elkaar
vogeltaal…
Ik zat in het café.
Tafel vijf.
Mijn vaste plek,
want daar staat de leuning scheef
en dat past bij mij.
Aan mijn voeten lag een hond
die ik niet had gevraagd,
maar die blijkbaar bij me hoort
sinds ik ooit een worst heb gedeeld
op een dinsdag in februari.
En daar, voor het raam,
liep hij voorbij:
de man met de lanyard.
Alsof hij onderweg…
Ik stond daar. In een maatpak dat eigenlijk voor m’n neef was gemaakt,
met schoenen die voelden alsof ik in beton stond.
Iedereen zei dat ik straalde.
Wat ze bedoelden: ik zweette me kapot van de stress
en de kragen van mijn hemd sneden in mijn nek
alsof ze wilden zeggen: ge zit hier vast, jongen.
Ze kwam eraan. In dat witte kleed.
Mooi.…
Ik stond daar, aan de rand van het water,
waar de rivier zich door het landschap wrong als een vrouw in te strakke jeans.
’t Was allemaal poëtisch, zogezegd. Tjilpende vogels, ritselende blaadjes,
dat soort achtergrondgezever waar mensen met wandelstokken opgewonden van raken.
Maar ik dacht alleen maar aan de natte sokken die ik straks zou hebben…