Een klein vonkje springt uit de vredige gloed,
zweeft langs de mensen, brandt op ieders voorhoofd,
schenkt herboren levens- en stervensmoed,
zendt ons manend heen: "Hoe men ook gelooft,
vol vertrouwen het duister tegemoet,
zélf vuur zijn. Laaien? Smeulen? Nooit gedoofd!"…
't Is, of een ongekend verlangen
naar wijder stilten haar doortrekt,
of zij van weemoed werd bevangen,
een droefheid in haar werd gewekt, -
en stervensmoede, en als geruster
bij het aanvaarden van de nacht,
bezwijmt ze in de armen van haar zuster,
de zwartgelokte, die haar wacht
en met zich voert, de vlakten over,
het onbegrensde tegemoet…