De kemels knielden. En de grote wijzen
Aanschouwden 't kind, geprofeteerd zó lang.
Een arme stal – Daar lag en lachte zoetjes,
In schamel stro het stralend Godekind
En hief zijn handje zegenend met groetjes.
De wijzen bogen door zijn glans verblind
En vlijden, wenend, blij door Hem bemind,
Goud, mirre en wierook aan zijn blote voetjes.…
God geeft elk, wat best is, want hij met haaf vervult
De weken, die 't gebrek tot wanhoop zou bekoren,
en maakt arm de stoute, die naar lust zou sporen
en zijn God verachten als kemel hoog-gebult.
Zowel als de rijkdom komt armoe van Gode.…
kronkelt lekker om mijn benen
Ik mag haar warme genegenheid en charmes even lenen
Een serene oude abdij helpt mijn hart haar flinke dorst te lessen
Omarmende warme tederheid kus ik zacht, ze houdt me bij de lessen
Helblauwe wolken tillen mijn allermooiste dromen ter hemelen
Je reikt me je sierlijke hand dus ik beloof je plechtig niet meer te kemelen…
Hij ziet geen Karavaan, hij ziet
Van verre slechts een stofwolk wemelen,
Hoort van de drijver van de kemelen
Nog ’t slepend en wegstervend lied.
En schoon hij weet, ’t morgenrood
Vindt hem slechts stervend daar gebleven,
Toch naar de tekenen van het leven
Staart hij in ’t aanzicht van de Dood.…
Maar dan, met d'eerste ster, herrijst ze en staat reisvaardig:
De lendenen omgord, de kemelen belaên...
Alleen één schaamle pelgrim voelt, ontzet, wreedaardig
De onmacht, als een boei, zijn lamme lende omvaên.…
Zo ziet men eer een zwerm van muggen,
Dan kemels met gebulte ruggen
In zwermen vliegen om de kaars;
Zo worden, aan de rand der sloten,
De reigers, met hun langen poten.
Zeer zelden opgeslokt door baars.…