Voorjaar,
Het was een Zondag vreemder vreugde rijk
Toen beiden wij door voorjaarslanden gingen
langs drassig weiland en begroeiden dijk...
Was niet ons min verwondering gelijk
Van kinderen wier ogen open gingen?
Hoog klonk der merels echotrillend lied,
Helblij geluid in het nog winters landschap,
Zodat de lente daagde in het verschiet.
Hoe voelden wij, Die vreugd steeds eenzaam liet,
In beider ziel een blijvende verwantschap.
Zoals voor hen die, Zoekend de eeuwigheid,
Te trots zijn om wat te sterven moet aanhoren,
Leek ons heel vreemd het vlieden van de tijd,
Als ons toeruischte van zo eindloos wijd
Het lied des bejaards uit den grijze toren. .
En de avond daalde weemoedsvol en zacht.
Wellicht voor de eerste maal werd ik niet droever als,
mijmerij die steeds ontaardt in klacht,
Ik hoorde de ruisen in den blauwe nacht de sombere schelde langs haar groene oever.
Een nevel doofde 't laatste gloeien uit
Dat schemerstralen op de wereld lieten...
't werd stil alom; alleen wat geluid:
De kreet eens een vogels zoekend nog naar een buit
in het gele veld der dor-bepluimde rieten.
Geplaatst in de categorie: wetenschap