Ostrea Gigas
Van rechts zwommen veertig vissen deze
 monden binnen, hunkerende kelen
 even zoveel maal betast, gorgelden gulzig
  
 als afvoerputjes doen. Loom de lichamen
 in een crème van saffraan, dobberende
 plekken in de zomer. Vergeten het visbestek.
  
 Amuse-gueule. Wij wentelden om, in bouillon
 van grijze garnalen maakten wij er honderd
 tachtig graden van, spoelden aan.
  
 Onze zinnen begonnen te brabbelen, wij wisten
 ons boven, noch onder of van opzij, boter
 zacht de canapé en peterselie
  
 rondom zogen wij met kleine geluidjes,
 slikten van achter hoge ruggen tot
 wij niet meer konden. Herkauwden het dierbare,
  
 hielden onze platte buiken vast.
 Entrée. Een schim beproeft zijn rijk,
 ik de snoekbaars die door appelketchup
  
 lauw de cantharel passeert, gestoofd
 het lichaam, en mij meevoert met zijn broed.
 Ik proef natuurlijk jou, weersta mij niet
  
 als ik je toebereid, je omsla, aantrek.
 Kleine garnaal, lispelde jij, dit gaat
 niet gaan, je wordt te glad, ik kook je, pel
  
 je uit, deze rouw siert ons niet.
 Pièce. Wij werden gerookt in lucht,
 in as gegaard, in aarde bewaard.
  
 In dagen van het zilte oesterwater
 schroeiden onze rauwe monden aan  
 elkaar. Thans roep ik u aan. Tien oesters
 slechts. Visser, laat mij gaan. 
----------------------
uit: Raster, 2004.
Inzender: vm, 8 maart 2022
Geplaatst in de categorie: voedsel

 Geef je reactie op deze inzending:
Geef je reactie op deze inzending: