De Gek
Ze hadden hem weer nageschreeuwd,
Met stenen en met vuil gesmeten.
Zijn ogen in het wit gezicht
Waren twee doffe, weggezonken spleten.
Hij liep gedoken als een moede vogel
Langs de haven, waar de vissers stonden.
Daar schuw voorbij. Voor hem lag grauw en wijd
De zee en fluisterde als uit duizend monden.
Hij hief het hoofd en leek te luistren even.
Toen verdween zijn schaamle gestalte in de regen,
Moeizaam schuifelend, gebogen tegen
De wind.
Maar even later kwam hij terug van 't strand,
Een kleine zee-ster in zijn open hand,
En lachte stil als een gelukkig kind.
... De Gids, jrg 90 (1926) ...
Schrijver: Jo LandheerInzender: ebba, 20 juni 2015
Geplaatst in de categorie: pesten