Het Woud
Schoon, majesteitvolle Woud,
Statige tempel der Godheid,
Wellekom is mij 't geheim,
't Somber geheim der gewelven
Die, met een wenk zijner hand,
Miek de Alvermogende Bouwheer.
Schoon, majesteitvolle Woud,
Rustig en vredig naar buiten,
Zegt ge wat binnen gebeurt
Slechts wie vertrouwd is met U.
Lachende omringen uw zoom
Kleurige, geurige bloemen
Die gulle en rijke natuur
Mild, ongeteld om u strooit;
't Dichte gebladert' beschut
Zingende, minnende vogels;
't Zorgende moederken broeit,
Rondom het nesteken heen
Vliegt de ongeduldige vader
Kozende en dartelende om.
Dat ziet de wandler; maar hij
Die meer vertrouwd is met u,
Weet dat het roofdier,
de slang Ook uwe diepten bewoont;
Weet dat de geurige bloem
Wel uwe gordel bekleurt,
Maar dat de distel, de braam
Dieper de bloeme vervangt.
Schoon majesteitvolle Woud,
Statige tempel der Godheid,
Soms slaakt uw boezem een zucht
Heimvol en schier ongehoord.
Waar komt die zucht toch vandaan,
Machtig en prachtige Woud?
Soms, als de noorderwind loeit,
Huilt gij en klaagt ge met hem;
IJslijk is dan uwe klacht,
IJslijk en roerend te gaar,
Waar komt dat klagen vandaan?
Waar gaat dat klagen naartoe?
'k Weet het. Gij leeft, arme Woud,
Lijdt ende klaagt — daar ge leeft.
Inzender: Redactie, 19 mei 2012
Geplaatst in de categorie: verdriet