AAN DE MEISJES
Jonge meisjes, hoe rampzalig
Is, voor u, die prille schoonheid,
Die, op uw gevulde wangen,
Op uw welgevormde lippen,
En op al uw leden, schittert;
Hoe rampzalig is die schoonheid,
Zo gij, wars van blanke kuisheid,
Hun gehoor geeft, die u vleien!
Vlied, ô Schonen! vlied die vleiers!
Luistert gij naar hunne woorden,
Dan zal ras de blozende onschuld
Uit uw jeugdig harte vluchten.
En, hoe schielijk zal dan de ondeugd
In uw jeugdig harte sluipen!
Neen! ontvlied die laffe vleiers!
Denk niet dat zij u beminnen!
Vuige slaven hunner driften,
Volgen zij geen andre wetten,
Dan de wetten hunner driften.
Deugd en onschuld te belagen,
Al wat heilig is te onteren,
Is hun enigste bedoeling.
Neen, gij Schonen! ken de Liefde!
Laat een edeldenkend minnaar
U, die drift der grote zielen,
In heur grote kracht, doen voelen
Ken de Liefde! zij is edel;
Deugd en onschuld zijn haar zusters.
Maar, dat nimmer luimende ondeugd,
In de schijn van ware liefde,
U, in hare strikken, vange!
Schielijk zou uw schoon verflenssen.
Schielijk zou de hand der ondeugd
't Merk der woedende begeerten,
Op uw jeugdig aanzicht, drukken!
--------------------------------------------
uit: Gezangen mijner jeugd (1782)
Inzender: Redactie, 21 oktober 2025
Geplaatst in de categorie: vrouwen

Geef je reactie op deze inzending: