DE STAD
1.
Uit donkre gang van het station
uit dompe mensenmassa kwam ik in het licht;
daar sloeg de felle zon in mijn gezicht
ik stond er stil en knipte met de ogen…
Daar was het plein, de brede straat met hoge
gebouwen, daar was beweging:
fel door elkander was het woelen
trams en auto’s in koele
schuiving glijden aan
tussen de mensen, die, zich reppend, gaan.
Het was de vreugde om de sterke dag
die ik over de stad en de mensen zag
De blijdschap lag over allen: zij wisten het niet.
De blijdschap was in mij… kend’ ik het verdriet
van de velen die daar gingen?
Zij gingen in het licht; ik zag hen gaan;
dat was genoeg…. In blijdschap bleef ik staan.
2.
De stad verdwaast in ‘t violette licht,
gemsten uit de hooggehangen bollen
is vol tumult van claxons, trams en hollen
van mensen naar ‘t trottoir, schrik op ‘t gezicht
voor schreeuw van auto, die op hen gericht,
heeft scherp haar ogen… Zie hoe vreemd gezwollen
In het ontsteld gelaat der stad... In dolle
driftkamp van leven werd het Zijn ontwricht.
Krankzinnig is de stad, toch groots en prachtig,
het zwaar bewegen in de volle straten,
waar mensen gaan van duister’ angsten drachtig.
Zij voelen om zich wringen, wreed, oerkrachtig,
het onmeedogend leven, dat verwaten,
en donker dreigend, stuwt hen oppermachtig.
De afgelegde weg (1934)
Schrijver: H.C. RümkeInzender: Redactie, 25 juni 2016
Geplaatst in de categorie: woonoord