De vlinder en de mier.
Bij het lachend morgenkrieken
Zeide een vlinder, hups en fier
Aangesneld op bonte wieken,
Aan een arbeidzame mier:
‘Zie mijn vlerken!
Blijf maar werken;
Nergens zijt ge wellekom.
Waar ik vliege,
En mij wiege,
Volgen de ogen mij alom.’
't Miertje zweeg; maar, toegesprongen,
Greep, met rapgesloten hand,
Naar de vlinder reeds een jongen,
Roepend: ‘Ha, ik ving u, kwant.
O, hoe vonkelen
En hoe kronkelen
Al die kleuren onder een!
Welk een buitje!
Aardig guitje,
Gij ontvlucht me niet, o neen!’
't Miertje, onder 't kruid verdoken,
Sprak, wanneer 't de vlinder zag
Met een spelde 't lijf doorstoken:
‘Kan een kind zo wreed zijn, ach!
Wie zijn schoonheid
Zo ten toon spreidt,
Vaart ellendig menig keer.
Ik leef rustig,
Ik werk lustig;
Wat verlange een miertje meer?’
Gedichtjes voor kinderen (1849)
Schrijver: Prudens van DuyseInzender: Redactie, 30 juni 2011
Geplaatst in de categorie: moraal