inloggen
voeg je poëzie toe

Poëzie

1869 - 1952

poëzie (nr. 1.559):

De vrouwen van Holland klagen aan

De vrouwen van Holland klagen
Onze onderdrukkers aan:
‘Gij harteloze tirannen,
wat hebt ge met onze mannen
en onze zonen gedaan?
Ge haalt ze weg in de nachten
of bij 't eerste begin van de dag;
laadt ze in knarsende treinen,
verbant ze, waar, ver van de zijnen,
elk hunner lijdt bittere pijnen
onder de hakenkruisvlag.’

De meisjes van Holland klagen
de vreemde onderdrukkers aan:
‘Wat hebt ge met onze broeders
en onze verloofden gedaan?
Onze gedachten steig'ren
als we denken aan die laatste blik...
weer zien we al nader komen
als een monster dat aansluipt in angstdromen
dat bitterste ogenblik...’

De vrouwen van Holland klagen
zonder ophouden aan:
‘Wat hebt ge met onze kind'ren
onze meisjes en knapen gedaan?
Hun frisse appelwangen
worden wit, hun armen schraal;
het is of hun schouders hangen,
er klinkt iets schels door hun taal.
Zij schrikken in de voornacht wakker
en angstig hun oogjes staan:
‘Moeder die bom... in de akker.’
God zaaide in hen het leven,
Wij droegen ze in onze schoot;
Gods goedheid had z' ons gegeven
Hij zaaide in hen kiemen van leven;
Gij zaait in hen kiemen van dood.’

De vrouwen van Holland klagen
weder en wederom aan:
‘Hoe waagt aan onze ouden van dagen
g' uw roek'loze handen te slaan?
Ge jaagt z' uit vertrouwde woning
waar heel hun verleden z' omzweeft,
berooft van koest'rende zorgen
de ouderdom die geen morgen,
enkel een gisteren heeft.’

De vrouwen van Holland klagen
gestreng hun verdrukkers aan:
‘Wat hebt ge met onze arme
kranken van geest gedaan?
Kent ge dan zelfs geen erbarmen
met de slachtoffers van de waan?
Wij bouwden hun ruime verblijven
in schaduw van hoog geboomt
waar sterker worden de lijven
en de warre ziel vredig droomt;
wij leerden opnieuw hun de zegen
van d' arbeid, en de muziek
omzweefde hun donkere wegen
met haar milde stralende wiek.
Wat we bouwden in jaren, in dagen
breekt ge kwaadwillig af.
God zal u rekenschap vragen:
uw straf zult ge zekerlijk dragen
in de eeuwigheid van het graf.’

De vrouwen van Holland klagen
opnieuw d' onderdrukkers aan:
‘Wat hebt ge met onze steden,
onze trotse steden gedaan?
Door hun zonnige straten
joeg uw geweld, een orkaan
sloeg in hen kuilen en gaten,
liet armzalige geraamten slechts staan.’

De vrouwen van Holland klagen
de harde geweldenaars aan:
‘Onze bloeiende bloemvelden
zijn door u te niet gedaan.
hyacinten - hun zoetzware geuren
bedwelmen in 't jonge seizoen;
Tulpen, die vlammend beuren
hun kelk uit het zachte groen;
door de straten der volkrijke steden
trok de koopman zijn bonte vracht;
't armste vrouwtje naar huis bracht mede
een bos, waar de zon in lacht.
Ook dat beetje vreugd ging verloren,
heel het leven wordt dor en kaal,
Geef antwoord: wat hebt ge gedaan
met zo menig bossage?
niets dan stronken liet ge staan.
De eiken - der oude Germanen,
hoort ge, - heilige boom;
de statige beukenlanen
rijzend aan der buitens zoom.
De dennen, wier ruisen in de nachten
scheen de vraag van de zee aan het land,
dekkend met hun groene vrachten
het dorre, onvruchtbare zand.
God stuurde zon hun en regen
jaar op jaar dichter werd het net
der wortels langs paden en wegen;
het stuifzand werd vastgezet.
Nu liggen z' als dode dingen
ontzield, naast elkander neer;
nooit zal, wie nu leven, omzingen
het lommer der bossen meer.’

De vrouwen van Holland klagen
de eerloze rovers aan:
‘Wat deed ge met onze torens,
antwoordt: wat deed ge hun aan?
Hun bronzen monden zwijgen...
Waarom werden ze eensklaps stom,
roepen, op Zondagmorgen
ons niet meer naar Gods heiligdom;
troosten niet meer de benauwde
zielen, zingen zo zacht
voor hen, die doorweenden de nacht
hun troostlied, het lang vertrouwde?’

De vrouwen van Holland klagen
met sidderende stemmen aan:
‘Wat hebt ge met onze harten,
onze mensenharten gedaan?
Ge hebt ze doorpriemd en doorstoken,
ge stampt' ze in uw mortels tot gruis,
ge hebt ze geknauwd en gebroken,
ge nagelt ze aan het kruis; -
maar uw geweld kan niet maken
z' uw slaven, niet laf en niet klein,
niet ter aarde hen buigen
noch afhouden te getuigen
“Sursum Corda” - Zo moge het zijn.’

De vrouwen van Holland klagen,
er trilt iets nieuws in hun stem:
‘Hoe kunt ge zo zware schuld dragen?
Is in u dan geen rem
tegen dierlijke driften?
Hebt ge geen moeder, geen zonen;
kent ge geen ander feest
dan los te laten het beest
in u, om te bijten en te honen?
Kwam nooit in u op het verlangen
om, als tussen mensen ge gaat,
in een ander net u gevangen
te voelen, dan dat van de haat?
O, keer toch in tot uzelve
waar het vertwijfeld verstard!
Morgen wordt weder geboren
het Goddelijke Kind.
Ziet ge de ster niet gloren?
Kunt ge 't hemels gezang niet horen
dat zijn weg naar de aarde vindt?’


Wij ook, wij hebben van node
vergeving van zware schuld;
zondigden tegen hoge geboden,
waren van haat - en wrok vervuld.
Zouden we elkaar kunnen vergeven?
Dát voelen als zoete pijn?
O Geest, help dáárnaar ons streven,
heilig onze dood als ons leven,

Amen. - Zó moge het zijn.

24 December 1942.




---------------------------------
Sursum corda: Verhef uw hart

Schrijver: Henriëtte Roland Holst-van der Schalk
Inzender: adm, 24 december 2010


Geplaatst in de categorie: oorlog

4.0 met 5 stemmen aantal keer bekeken 1.759

Er zijn nog geen reacties op deze inzending.


Geef je reactie op deze inzending:

( vink aan als je niet wilt dat je e-mailadres voor anderen in beeld verschijnt)