I N 'T R I E T
Gedoken half, in ‘t riet,
half zichtbaar, deur de rieten,
aanschouwen de koeien mij,
die, vers uit hunne slieten
     en vaste veters, nu
     op vrije voeten gaan
     en, gaande, ‘s morgens vroeg,
     hun lange steerten slaan.
Omhoge heffen zij
hun hoofd en doen de stalen
van ‘t omgebogen riet
hun tongen nederhalen
     te mondewaards; de zwakke,
     ontgroende staven riet
     men rijzen, toppeloos,
     en recht omhoge, ziet.
Ze stampen dat het kraakt,
en ‘t water, van beneden
hun voeten, spettert op
en speit hen om de leden;
     de koeier djakt zijn djakke
     en, djakkend, rechtevoort
     hij koeiers overal
     hem tegendjakken hoort.
De dazen zijn daar aan
en bij: bij bijzen weven
zij, rings om elke koe,
hun zidderende schreven;
     ze zuipen zuiver bloed,
     bij volle zeupen, uit
     de malse bronnen van
     de diepe koeienhuid.
Vaart henen, zonne, weer
ten avondwaard: de koeien
en kunnen ‘t herden noch
gedragen maar; ze loeien
     om vrij te zijn van ‘t zog,
     dat hun de uier spant;
     om vrij te zijn van ‘t vier
     dat hun de balgen brandt.
'Naar huis, allei - alla!'
Zo luidt het en, geladen
met de ongevalste gift
huns overvloeds, zo waden
     de koeien uit het riet
     om uit de meers, verbeid,
     weerom te stallewaards
     en in de stilligheid.
 
27/9/1898
Laatste Verzen(1898)
Schrijver: Guido GezelleInzender: Redactie, 6 april 2023
Geplaatst in de categorie: dieren

Geef je reactie op deze inzending: