inloggen
voeg je poëzie toe

Poëzie

1780 - 1856

poëzie (nr. 4.077):

BIJ DE DOOD VAN EEN KAMERMEISJE

Zij was een wees, die vrienden had noch magen;
Zij was hier vreemd; zij kwam van wijd;
Zij kwam een dak, een leger vragen
En luttel brood voor trouw en vlijt.
Zij was zo zacht, zo zedig, zo bescheiden;
Zij won het hart, nog eer ze sprak;
Bevoorrecht, wie haar in mocht leiden
En opnam onder 't gastvrij dak.

Wat was zij vlug en welig en aanvallig!
Zij zweefde als op een donzen tred!
Wat was haar zilvren stem lieftallig!
Wat was haar taal beschaafd en net!
Wat was zij schoon! . . Hoe lachten uit haar trekken
De levenslust der blijde jeugd,
De reinheid, zonder kreuk of vlekken,
De kinderziel en de englendeugd!
Wat was zij goed! wat was zij diep bewogen
Met wie bedrukt zat en in leed!
Hoe gaarne mocht zij tranen drogen,
Terwijl een traan haar oog ontgleed!

En als zij bad . . ! o , Wie haar mocht aanschouwen
Bij 't fluistrend murmlen van haar beê,
Hij moest als zij de handen vouwen,
Hij bad onwillens met haar mee.
Neen, blanker ziel met meer aanloklijkheden,
Noch vromer hart met blijder geest,
Noch schoner vorm met kuiser zeden —
Zij waren nooit gepaard geweest.

Helaas, helaas! het was een kort verschijnen!
Zij was te teer, de tengre plant!
Zij ging aan 't welken, aan 't verkwijnen;
Zij aardde niet in 't vreemde land.
‘tt Werd guur en kil en vochtig in dees streken;
Een koortskou greep in 't zwak gestel:
Daar lag zij, machtloos en bezweken,
En zei aan 't land en de aard' vaarwel:
Zij stierf! . . Welnu? dat lot is elk beschoren,
Aan deze jong, aan die bedaagd;
Er werd zo veel toch niet verloren
Aan de onbekende kamermaagd.

Ze is dood . . . Welnu ! — Er kwamen vrouwen binnen
En legden 't lijk betaamlijk af;
Zij speldden 't in een kleed van linnen,
De opschik, die men draagt in 't graf.
Er kwam een kist, een lijkkist met de schragen,
Het plankenhuis, dat allen toeft;
De dode werd er ingedragen,
Het deksel werd er opgeschroefd.
Er kwam een koets: de vracht werd ingeladen;
Er volgde een schaar, een kleine schaar...

o God! van al wie medetraden
Viel de uitvaart aan niet ene zwaar!
Och, aan niet een, van al die achterbleven,
Ontvlood een zucht, een klacht, een woord;
Niet een ‘Vaarwel’ werd meegegeven,
Niet een ‘Tot weerziens!’ werd gehoord!
De vreemde wees... wat mocht ze meer begeren?
Niet elk nog werd verpleegd als zij:
Men liet haar hulp noch heul ontberen,
Men gaf ze een eerlijk graf er bij...
O God! o God! een toonbeeld zo volkomen
Van onschuld en van lieflijkheid,
Met ruwe handen opgenomen,
Met koude harten uitgeleid!..

Ik zag het graf; ik heb de kist zien zinken,
Die zo veel kostbaars was vertrouwd;
Ik zag de spa des gravers blinken,
Die 't zand ter neer plofte op het hout.
Ik stond ontroerd, verdiept in duistre vragen,
In mijmring en gepeins verward,
Met de ogen op de groef geslagen
En weemoed in 't gebroken hart;
Ik zag in 't rond, of niemand stond te wenen,
Ik las en vorste in ieders blik . . .
De kuil was dicht, de schaar toog henen,
En niemand plengde een traan — dan ik.

Schrijver: Hendrik Tollens
Inzender: Redactie, 7 november 2020


Geplaatst in de categorie: overlijden

4.0 met 12 stemmen aantal keer bekeken 2.697

Er zijn nog geen reacties op deze inzending.


Geef je reactie op deze inzending:

( vink aan als je niet wilt dat je e-mailadres voor anderen in beeld verschijnt)