Het borelingske
Zijn tandeloze mond
lacht lieflijk; ongewonnen
zo is het woord hem nog,
en 't weten onbegonnen
van mannelijk verdriet,
van vrouwelijk misbaar:
een kerstekind en is 't,
een borelingske maar.
o Mochte 't, immer voort,
eenparelijk verblijden;
een borelingske zijn,
dat lacht, ten allen tijden,
zo 't nu doet; onbewust,
het muilke rood en rond,
waarom zo lustig lacht
zijn tandeloze mond!
Zijn tandeloze mond
zal, eenmaal, tanden moeten;
't zal woorden spreken; 't zal,
't zoet wichtje, eens, wel ontzoeten;
't zal wakker worden, en,
gewassen, meer als eens,
zijn ogen wassen, naast
de bronnen des geweens.
Laatste verzen (1901)
Schrijver: Guido GezelleInzender: adm, 14 november 2008
Geplaatst in de categorie: kinderen