De moeder en de zoon
DE MOEDER
Ik draag u aan mijn hart, al ben ik járen-zwaar.
Voelt ge mijn adem als een vlamke op uw haar?...
DE ZOON
Ach, zwijg: ge zijt een vróuw langs lege levens-straten...
DE MOEDER
Hoe, heb ik niet mijn zoen op uw gelaat gelaten?
DE ZOON
Uw zoen is op mijn mond gelijk mijn tranen: zóut...
DE MOEDER
Mijn zoon, mijn zóon; ik ben voor u als duister goud...
Zíet ge mij niet, om u zo troostloos-droef te wanen?
DE ZOON
Mijn moeder, 'k zie u vréemd in 't licht van mijne tranen...
DE MOEDER
Bemínt ge mij dan niet, mijn kind?.. Zie hoe ge leeft
in iedre trage traan die in mijne ogen beeft.
Ziet ge niet heel uw leve' in mijn grijze ogen leven?
DE ZOON
Neen, arme moeder...
DE MOEDER
Noch uw wonder-dolste daên
die vrédig als een herfst over mijn lippen gaan,
mijn zóon?
DE ZOON
Ik heb mijn wil een hárder beeld gegeven;
een ándre vrouwe leeft voor mijne onsterflijkheid...
Des ben ik droef, o vrouw die mijne moeder zijt.
Kán ik nog de' uwe zijn?
DE MOEDER
Helaas, de schone dagen
om uwe liefde en vreugde in deemoed stil gedragen;...
- en thans, in úwe aanwezigheid, zo gans alléen...
Ziet ge niet dat ik ween?
DE ZOON
...Ziet ge niet dat ik ween?
Het Vaderhuis (1896 - 1903)
Schrijver: Karel van de WoestijneInzender: Redactie, 2 juni 2020
Geplaatst in de categorie: familie