KRANKHEID
Neen, nimmer kan in eenzaamheid
Ik met mijzelf verkeren,
Of vleugels hangen uitgespreid,
Een klauw wil mij bezeren;
Een sombre vogel volgt mij staag,
Gekromde kling de snavel,
Bloedrood de pluimen van zijn kraag,
De mantel geel als zwavel.
Hef ik het hoofd, om 't meeuwenvolk
In zilvren zwier te aanschouwen,
Dan drijft hij als een donderwolk
Tussen mijn blik en 't blauwe.
Buk ik mij neer waar bloemen staan,
Of kleine zonnen schijnen,
Daar vaart zijn schaduw langs mijn paan,
En doet dit goud verkwijnen.
Wel menig vrucht wenkt met heur mond
De dorte mijner lippen;
De vijand waakt, voor ik het vond,
Zie ik mij 't zoet ontglippen.
Ook bij de noen aan 't blanke maal,
Als ik mijn brood ga breken,
En lijnwaad, beker, aarden schaal
Zo trouwlijk met mij spreken,
Doorhuivert mij dat nóg een gast
Van brood en room moet eten;
Ik reik op schotels volgetast
De helft hem van mijn beten.
Zelfs in de droom, kuis heiligdom,
Waar 't leed zich komt verteedren,
Suist langs de lampen om en om
De wiekslag zijner veedren.
Van morgen, middag, avondrood
Wil hij de gaven rapen,
En, neemt de nacht mij in haar schoot,
Moet hij ook naast mij slapen.
Soms tast ik vloekend naar mijn roer,
Die kwaal in 't hart te treffen,
Maar 't is of mij een stem bezwoer,
De wetten te beseffen.
Ik grijp mijn zwaard om 't hoofd te slaan,
Een gifkelk van de stengel;
Vast ziet zijn meerdiep oog mij aan,
En ik herken een engel.
Herscheppingen (1916)
Schrijver: Aart van der LeeuwInzender: Redactie, 25 november 2015
Geplaatst in de categorie: eenzaamheid