Een kwartiertje in de trein
Mijn vader is, ineens,
schuin tegenover mij
gaan zitten in de trein.
Ik geloof niet dat hij weet
dat hij mijn vader is:
die neus, die bruinzwarte ogen,
dat baardje en die bril.
De vrouw naast hem lijkt
in niets op mijn moeder.
Het meest nog treft mij nu
die blik, en die manier van kijken.
Zijn vrouw laat, als zij dan
onze coupé verlaten,
een zwarte handschoen vallen
op het middenpad.
Die raap ik op, en kijk hem even aan:
mijn vader lacht, knikt vriendelijk.
Dan, weer alleen, laat ik me gaan:
hoe hevig die gelijkenis!
Venijnig scherp brandt het gemis.
(dit gedichtje is eerder gepubliceerd in Maatstaf nr 5, 1995)
Geplaatst in de categorie: verdriet