Geknield bij Argos’ graf
‘O!,
soms voel ik mij verwant aan jou,
soms voel ik mij, zoals jij je vaak
alleen gevoeld moet hebben.
Zo ik,
al heb jij dat nimmer kunnen bevroeden.
Net zomin jij ooit de bedoeling begreep
of hebt geweten waar ik ben geweest,
welk ‘n hondenleven ik heb geleden,
van binnen; al die kwellingen
die mijn ziel ontelbare keren door-
sneden.’
‘O!,
al had ik 't eeuwig leven,
nog in geen duizend jaar
zou ik tevreden mogen zijn!
Zij moesten
en zouden doen wat ik bedacht,
plannen uitvoeren die ik beraamde,
al hetgeen mijn geest vermocht
aan leugens, dwaling en bedrog:
dat deed ik zelf, mijn trouwste.
En geen die er naar taalde,
geen haan durfde nog te kraaien
in mijn nabijheid,
mijn diepste wezen
zou nooit bij iemand indalen.
De hulp moest komen van Athena,
maar zij liet mij in ‘n diepe waan;
’n slaap,
ver van mijn waarheid vandaan.
Ik weet,
en wist, dat ik het zelf doen moest,
het kwam er toen wel op aan;
velen keken naar mij , en om,
naar de wijsheid in mijn pacht.
Eenieder bleek als weke was
in mijn handen,
die beslisten over dood en leven;
ik hield hun lot tussen mijn tanden.
O!, Argos,
maar ik kon aan niemand toegeven
dat zij
hun macht aan mij hadden gegeven.
Doch jouw onfeilbaar tijdloze neus,
de waak voortdurend dienend,
geen sjoege van ‘n vrije keus;
die verreikende loyaliteit,
ondanks verwaarlozende vrijers
in mijn geteisterd paleis;
die tijd,
donker en licht zonder te weten,
vergleed
tot je mij, in vodden gestoken,
door de stank van ’n clochard heen
geroken,
terugvond.
Gebroken. Dat was
dat moment, mijn trouwe ouwe Argos,
dat jij jouw hondenleven verlaten kon.’
Geplaatst in de categorie: literatuur